T' Magazin oft' Pac-huys der loffelycker penn-const (1617; fig. 1) van David Roelands is een van de meest geliefde werken uit de bloeiperiode van gedrukte kalligrafie uit de Nederlandse Republiek (c. 1590-1650). Met name bijzonder is de virtuositeit van de ‘pennetrekken’ in dit boek, de speelse en sierlijke lijnen rondom het schrift. Roelands’ lijnen kunnen beginnen in abstractie, overgaan tot letters, en eindigen in een bewegend dier. Met name bekend is het blad met de gekalligrafeerde Olifant, die een gotisch, cursief en Grieks handschrift omlijst (fig. 2).
Titelpagina van T' Magazin oft' Pac-huys der loffelycker penn-const, Vlissingen 1617. Kopergravure. Universiteitsbibliotheek Amsterdam / Allard Pierson Depot OTM: KL 08-255.
‘De Olifant van David Roelands’.
Over het leven van David Roelands is weinig met zekerheid te zeggen. Hij was Frans schoolmeester in Goes, en later Vlissingen. Hier werkte hij tevens als boekhandelaar en uitgever. We kunnen ons van zijn voorkomen wel een aardige voorstelling maken, omdat zijn portret is opgenomen in zijn schrijfboek (fig. 3). T’ Magazin is het enige bekende werk van zijn hand. Op basis van de hoge kwaliteit van deze collectie schrijfvoorbeelden, zijn bijnaam ‘Le Grand Roland’, en de lofredes opgenomen in het werk, kunnen we vaststellen dat hij in zijn eigen tijd waarschijnlijk zeer gerespecteerd werd.
In het voorwoord op zijn schrijfboek geeft Roelands een inkijkje in zijn motieven om het boek samen te stellen en uit te geven. Daarbij kiest hij voor een kleurrijk taalgebruik, en geeft hij toelichting op zijn titelkeuze. Deze tekst ontbreekt vaak in overgeleverde exemplaren, daarom nam ik het graag onder de loep.
Portret van David Roelands op 44-jarige leeftijd, omringd door verfijnde cursieve teksten, uitgevoerd door François Schillemans naar ontwerp van Roelands.
Roelands begint zijn bericht bij het begin der tijden, met Gods creatie van de wereld. Hij schonk de aarde vele goederen en gaven, en verdeelde dit alles eerlijk. Ieder gebied kreeg zijn eigen kwaliteiten en voordelen toebedeeld. Elke persoon had zijn sterke kant, de was een gespierd, de ander slim. Uiteindelijk maakte deze verdeling weinig uit, aangezien iedereen op aarde samenleeft en elkaar behoort te helpen, aldus Roelands.
Dit brengt hem bij de gave die hijzelf van boven mocht ontvangen: de ‘wetenschap der Pennen’. Hierin begaafde hij zich sinds zijn jeugd, zich oefenende in de ‘conste van alderley Gheschriften ende rariteyten der letteren ende trecken’. De vruchten van deze oefening bewaarde hij over de jaren heen, en zo bouwde hij een ‘Magazin’ op.
Goed voorbeeld doet goed volgen. Roelands dacht aan zijn morele verplichting zijn kwaliteiten te delen met de buitenwereld, en toonde zijn kunsten aan vrienden. Deze zouden hem onmiddellijk hebben aangespoord om zijn schrijfsels met een publicatie op een grotere schaal te delen.
Graag tekent Roelands wel op dat hij niet te veel lof verdient, omdat andere schrijfmeesters groter zijn of waren. Hij somt meesters uit binnen- en buitenland op: Guillaume le Gangneur en Jean de Beaugrand uit Frankrijk, de naar Engeland geëmigreerde Jean de Beauchesne, de Brusselaar Clément Perret, en Cornelis Boissens, Anthony Smyters, Felix van Sambix en Jan van den Velde uit de Republiek. Deze mannen leefden voor de ‘Veder-const’, en Roelands hoopt dat de volgende generatie de ‘Scientie’ verder blijft brengen. Dit is een opvallende zin, aangezien de kunsten (‘ars’) en de wetenschappen (‘scientia’) duidelijk gescheiden waren in die tijd. Roelands doelt hier op de gecombineerde vaardigheid van de kunst van het trekken van lijnen en de kennis van de exactheid in proportie van lettervormen. Door zich zo te positioneren wilden schrijfmeesters hun sociale status verbeteren en het aanzien van hun vakgebied vergroten.
Hoewel het merendeel van de vroegmoderne Nederlandse schrijfboeken verklaren ter profijt van de jeugd te zijn samengesteld, is het zeer aannemelijk dat zij veelal een ouder, hoger opgeleid publiek beoogden. Deze boeken waren namelijk duur, zowel in productie als in verkoopprijs, en duidelijk te verfijnd om te dienen als handboek voor schoolleerlingen. Roelands’ ‘const-lievende’ vrienden zijn daarom een accuratere beoogde doelgroep.
Ondanks zijn idealistische retoriek is Roelands zich er terdege van bewust dat zijn generositeit door anderen misbruikt kan worden in de toekomst. Hij drukt zich uit in een treffende beeldspraak: ‘Doch ick weet seer wel dat het weynighe ende different saet dat ick in dit mijn cleyn ende gheringh Pack-huys ben uytdeelende, terstont int perijckel van die Grijpvoghels ende Gieren sal zijn’. Echter, denkende aan het spreekwoord ‘Il ne faut laisser pour les Oiseaux de semer du grain’ (vrij vertaald: ‘stop niet met zaaien uit angst voor de vogels’), wilde Roelands niet dat de brave meerderheid zou lijden onder het wangedrag van de ‘vogels’. Het misbruik waarop hij doelt is plagiaat, een hardnekkig probleem in die tijd, al was het productieproces van kalligrafieplaten zo complex dat deze boeken een natuurlijke bescherming genoten. De kalligraaf nam ook nog juridische acties om zich te beschermen tegen dit probleem door een privilege aan te vragen voor dit schrijfboek.
Roelands blijft in de spreekwoordelijke dierenwereld als hij uitlegt hoe men zijn boek het beste kan gebruiken. Hoewel een spin zal moeten werken om haar venijn er uit te krijgen, zal een vriendelijk paard of varken zeer goed in staat zijn zoete honing uit dit gewas te halen, schrijft hij. De kalligraaf onderstreept het belang van het imiteren en kopiëren van goede voorbeelden om verder te komen in deze kunst. Hij illustreert dit door te vermelden dat de vermaarde kalligraaf Van den Velde in 1601 een Cupido van de Franse meester Beaugrand kopieerde en hier veel van opstak. Hij sluit dit deel af met een Bijbelcitaat ter verduidelijking: ‘Proeft alle dinck, ende behoudt het goede’ (1 Tessalonicenzen 5:21-22).
Roelands wil verder nog kwijt dat men zonder hard werken en oefenen geen goed schoonschrijver kon worden. Hij illustreert dit met een anekdote uit de Griekse Oudheid, beschreven door Plinius de Oudere en later door de schilder-dichter Karel van Mander in zijn befaamde Schilder-boeck (1604). Als de leerling Agatharchus bij zijn beroemde leermeester, de schilder Zeuxis, komt en roept dat hij in korte tijd met snel werken het vak volledig had geleerd, zou de meester geantwoord hebben: ‘Ende ick schildere lancksaem, op dat mijn werck Eeuwich dure’. Evenals een goed schilder, moest een uitmuntende schrijfmeester langdurig oefenen en veel onderzoek doen, schrijft Roelands.
Ter afsluiting keert Roelands terug waar hij begon: wie de gave heeft zich te kunnen bekwamen in deze lastige kunst, moet deze verantwoordelijkheid op zich nemen om de rest te helpen. Maar, individuen die nu voor deze zware opgave staan, kunnen gelukkig rekenen op de steun van hun voorgangers. En zo komt de Zeeuwse schrijfmeester tot een aanbeveling van zijn eigen boek: ‘doeter u profijt mede’ - ‘coopt dit door-wrochte Schrijf-const-boeck’!
Getekend in Vlissingen 1617, David Roelands.
[Niels Weijenberg]
Bronnen:
Broos, B.P.J. (1970). 'The "O" of Rembrandt', Simiolus 4, 150-184.
Croiset van Uchelen, T. (2005). Vive la plume : Schrijfmeesters en pennekunst in de Republiek. Publicatie bij tentoonstelling Pennekunst - Vier eeuwen schoonschrijven in Nederland, gehouden in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
Croiset van Uchelen, T. (2017). ‘Vier in de Republiek verleende privileges voor gegraveerde kalligrafie in boekvorm – 1585, 1588, 1605, en 1616’, in: M. Hogenbirk en L. Kuitert, Schriftgeheimen: Opstellen over schrift en schriftcultuur, Amsterdam, 31-54.