De Vitrine

De plek waar wetenschap en erfgoed elkaar ontmoeten

Larissa van Vianen

Dürers parabool

Het reisverslag van Albrecht Dürer is te lezen als een dynamische bron, die het midden houdt ergens tussen conventie en inventie, boekhouding en individuele verwonderingen. Tussen de vliegende start van de tolvrijstellingen op de heenreis naar de Lage Landen en het rouwige slot waarin Dürer het verlies van zijn reis beklaagt, bestaat een spanningsboog van één jaar die een hoogtepunt bereikt in Zeeland. Zeeland met haar verzonken stad, stormen en monsterlijke zeedieren markeert de rand van Dürers wereld. Het is tijdens de dreigende schipbreuk in Arnemuiden dat Dürer het verst van huis en het dichtst bij zijn God lijkt te staan. Vlak voor dit dramatische hoogtepunt in het reisverslag bestaat er de hoop op het zien van een zeldzaam spektakel: een aangespoelde walvis, die nota bene groter en zwaarder was dan de Zeeuwen zelf ooit hadden gezien. Als Dürer echter van de storm is bekomen, blijkt het gigantische dier simpelweg door diezelfde storm terug in zee te zijn geraakt. De mijmeringen over de walvis flankeren de storm bij Arnemuiden, dat als kantelpunt kan worden beschouwd in de reis. Evenzo bestaan er in Dürers verslag nog meer subtiel opmerkelijke verwonderingen die zich aan elkaar lijken te spiegelen, als twee punten op een parabool (fig. 1).

In de zomer van 1520 reist Dürer naar Brussel waar hij vol verwondering schrijft over de fonteinen, het doolhof en de menagerie die achter het vorstelijk paleis liggen. De tuin met exotische dieren vergelijkt hij zelfs met een waar Hof van Eden. Met enkele tekeningen zet Dürer zijn verwondering kracht bij. Naast een schets van de omgeving bestaat er een uitgebreid studieblad met leeuwen, een lynx, gems en een baviaan die Ayooghi en Lange-Krach in verband brengen met dit bezoek aan Brussel. Nog groter is Dürers ontzag voor de wonderlijke kunst die hij vlak daarna onder ogen komt. Een gouden zon en zilveren maan uit de ‘Nieuwe Wereld’ verblijden naar eigen zeggen zijn hart zoals niets anders dat ooit heeft gedaan. Dürers bezoek aan Brussel wordt op deze manier gekenmerkt door het onbekende, waar hij een overduidelijke nieuwsgierigheid en waardering voor uit in de tekst.

Aan het eind van de zomer in 1520, wanneer Dürer voor de tweede keer in Antwerpen is, krijgt hij een prent in handen waarop vrouwen als standbeelden zijn afgebeeld. Opmerkelijk is dat hij deze vrouwen omschrijft als ‘schöne jungfrauen’. Die combinatie van bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord gebruikt hij slechts één andere keer in het verslag, na de avonturen in Zeeland die de reis over zijn hoogtepunt tillen. Wanneer Dürer in februari 1521, voor de vierde maal in Antwerpen, de verloofde van Gerhart Bombilli tekent refereert hij aan haar ook als ‘die schön junfrau’. De woordkeuze is opvallend omdat Dürer tijdens zijn reis veel vrouwen ontmoet en portretteert, maar hen zo goed als nooit beschrijft in termen die hun aanzien verraden. Merkwaardiger nog is dat de twee maal waarop Dürer deze terminologie gebruikt tekstueel aan elkaar gespiegeld kunnen worden, met de winter in Zeeland als symmetrieas.

In het voorjaar van 1521 bezoekt Dürer de stad Gent. Daar staat hij opnieuw oog in oog met een uiterst kostbaar kunstwerk: de Aanbidding van het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck. Dürers beschrijving van dit werk is uitgebreid maar verraad lang niet dezelfde verwondering als die hij eerder voelde voor de Azteekse kunstvoorwerpen. Hetzelfde gaat op voor de leeuwen die hij kort daarna onder ogen komt. Hoewel Ayooghi en Lange-Krach deze interactie omschrijven als ‘vol ontzag’ benoemt Dürer haast zakelijk dat hij leeuwen zag, er één tekende en de leeuwenhouder betaalde. De exotische dieren lijken, net als het meesterwerk dat Dürer in Gent ziet, een echo van zijn onovertroffen verwonderingen in Brussel. Hoewel Dürer geenszins werd teleurgesteld tijdens zijn bezoek aan Gent, is zijn enthousiasme over het exotische en de kunst getemperd. Wanneer hij bij het aanbreken van de zomer huiswaarts keert, is hij echter afgewezen, ziekelijk en in financiële schulden. Hij besluit zijn reisverslag met een passage die doet denken dat de gehele reis hem vrijwel niets heeft gebracht.

Figuur 1.

De bovengenoemde verwonderingen over kunst, natuur en mensen die Dürer optekende in zijn reisverslag flankeren de gebeurtenissen in Zeeland. Passages in aanloop naar Arnemuiden vinden weerspiegeling in soortgelijke passages die Dürer na dit hoogtepunt opschrijft. Tweemaal komen zo de exotische dieren, ‘zeer kostbare’ kunst en ‘schöne jungfrauen’ in de tekst naar voren. Opvallend hierbij is dat de volgorde waarin zij in de eerste en tweede helft van het verslag voorkomen precies tegengesteld is, gespiegeld. Hoewel de passages veelal kort en enkel gelijksoortig – niet identiek – zijn, is het opmerkelijk hoe er een dergelijke literaire constructie lijkt te bestaan in het verslag. De deels symmetrische structuur in de tekst onderstreept dat Dürer in zekere mate een doordacht narratief construeerde in zijn reisverslag. De manier waarop de bron gelezen en geïnterpreteerd wordt, kan daarom niet alleen feitelijk zijn. Hoezeer verschillende literaire kaders Dürers schrijven hebben beïnvloedt is een vraag die de lezer zich daarbij moet stellen.

Literatuur

Ashcroft, Jeffrey. Albrecht Dürer: Documentary Biography, vol. I. New Haven en Londen: Yale University Press, 2017.

Ayooghi, Sarvenaz en Lange-Krach, Heidrun. “Impressions from a Journey: Dürer’s outlook on people, landscapes and animals.” In Dürer’s Journeys, red. Susan Foister en Peter van den Brink, 185-204. Londen: Yale University Press, 2021.

Rupprich, Hans. Dürer Schriftlicher Nachlass. Berlijn: Deutscher Verein für Kunstwissenschaft, 1956.

[Iris Blokker]