Ruim een eeuw lang werd de Europese wereld van het boek gedomineerd door Amsterdamse uitgevers en drukkers. Die opmars begon in het eerste kwart van de zeventiende eeuw en zou zijn hoogtepunt bereiken in het eerste kwart van de achttiende eeuw.
Als we in de Short Title Catalogue Netherlands (stcn) kijken, tellen we voor 1620 93 publicaties, in 1720 waren dat er maar liefst 319. Dat zijn titels, we kunnen ook kijken naar de omvang van die boeken en dan is de toename veel groter. In 1620 telden 93 publicaties bij elkaar 1624 katernen, in 1720 waren dat er 6286. Ik noem hier het aantal katernen maar drukkers (en boekwetenschappers) rekenen in aantallen bedrukte vellen papier. Een dergelijk vel telt vier of meer pagina’s, afhankelijk van het gekozen formaat van het boek. Een vel werd gevouwen tot een katern. Het aantal katernen bepaalt de omvang van het boek. Drukkers gaven de volgorde van de katernen aan met letters in de onder marge, A-Z minus de J, U en W. Een reeks A-Z telde dus 23 katernen. Zie voor een meer gedetailleerde beschrijving mijn artikel ‘De cost en de baet’, te vinden in de dbnl. De cijfers die volgen over aantallen edities, bedrukte vellen etc. zijn ontleend aan de STCN. Waarschijnlijk waren de oplagen in 1720 een stuk hoger dan in 1620: hoe dikker een boek, des te meer exemplaren een uitgever moest laten drukken, wilde hij winst kunnen maken. En in 1720 werden er in verhouding meer dikke boeken gedrukt. In dat jaar verschenen er 23 pamfletten in Amsterdam, samen telden die 27 katernen, minder dan een half procent van de productie die we in de STCN aantreffen. In 1620 verschenen er 20 pamfletten maar die telden 110 katernen ofwel ruim 6% van het overgeleverde aantal. In 1620 werden er 12 boeken gedrukt met meer dan 40 katernen, in 1720 waren dat er 38. De dikste uitgave in 1620 telde niet minder dan 346 katernen, maar in 1720 werden twee meerdelige werken uitgegeven met respectievelijk 413 en 678 katernen.
Wat verdienden de Amsterdamse boekverkopers? De schattingen die volgen zijn gebaseerd op de spaarzame gegevens waarover we beschikken. Prijzen en oplages liepen vanzelfsprekend flink uiteen. Een katern werd gemiddeld voor een stuiver verkocht, de winst per katern bedroeg rond de 30%. Als we de oplage van een op 1000 stellen dan komen we voor 1620 uit op een winst van rond de 30.000 gulden. In 1720 komen we uit op ruim 100.000 gulden. Dat zijn flinke bedragen en dan hebben we het uitsluitend over de publicaties die in de STCN te vinden zijn. Daarbij moet worden aangetekend dat de omvang van de Amsterdamse productie veel hoger moet zijn geweest dan de getallen die we terugvinden in de STCN. Recente publicaties gaan ervan uit dat ten hoogste 20% van al het te Amsterdam bedrukte of voor Amsterdamse uitgevers bedrukte papier (katernen van boeken en losse bedrukte bladen) in de STCN wordt gevonden. 80% is verdwenen.
Bedrukt papier: er werd natuurlijk veel meer gedrukt dan boeken. Dat geldt vandaag de dag en het gold niet minder in de zeventiende eeuw. Waarschijnlijk kwam er tot voor kort in een hedendaags huishouden meer papier binnen in de vorm van reclamedrukwerk dan in de vorm van boeken of tijdschriften. Dat drukwerk verdwijnt, net als de kranten, de meeste tijdschriften en al die boeken die, al dan niet gelezen, verhuizen naar de ‘Straatbibliotheek’ - het bekende kastje op een plein of een straathoek waar ze meestal tevergeefs wachten tot een voorbijganger ze meeneemt. Zo zijn er van de miljoenen begrafenisbriefjes die in het 17de-eeuwse Amsterdam zijn gedrukt maar een paar honderd overgeleverd. Er werden briefjes gedrukt waarop je kon aangeven wat je op een bepaalde dag naar een wasserij stuurde, elke dag verschenen richtlijnen voor van alles en nog wat en lijsten van de goederen die in haven waren gearriveerd, elk jaar werden er honderden gedichten in grote oplages gedrukt op losse bladen, die net als prenten voor een paar cent te koop waren. Van dat alles is bijna niets over. En dat geldt ook voor heel veel boeken. Van de minstens 19 drukken van een schoolboekje over de wandaden van de Spanjaarden tijdens de tachtigjarige oorlog kennen we er nog zes, van liedboekjes verschenen maar al te vaak tientallen drukken, waarvan slechts enkele bij toeval bewaard zijn gebleven.
Laten we eens naar één drukker kijken. Van uitgevers weten we redelijk precies hoeveel edities zijn overgeleverd om de simpele reden dat hun naam op hun uitgaven staat. Ook uitgevers hielden zich zonder twijfel bezig met het verspreiden van anoniem en dus illegaal drukwerk. Maar dat kan niet worden achterhaald, tenzij er archivalia zijn overgeleverd, bijvoorbeeld omdat de uitgever tegen de lamp liep en de processtukken bewaard zijn gebleven.1 Drukkers kunnen worden achterhaald met behulp van het typografisch materiaal dat zij gebruikten. Dat geldt voor anoniem of met een vals impressum verschenen drukwerk maar ook voor edities die in opdracht van een uitgever werden gedrukt. Onderzoek naar de relaties tussen drukkers en uitgevers staat echter nog in de kinderschoenen. Niettemin loont het de moeite om het overgeleverde oeuvre van een drukker te vergelijken met de capaciteit van zijn drukkerij. De Amsterdammer Paulus Aertsz van Ravesteyn was actief van 1609 tot 1655, een periode van maar liefst 47 jaar. Na zijn overlijden werd de inventaris van zijn drukkerij nauwkeurig genoteerd. In 1655 beschikte hij over vier drukpersen. Met een drukpers konden per jaar circa 300 katernen worden gedrukt. In 47 jaar zijn dat iets meer dan 14.000 katernen. Nu zal hij niet meteen, aan het begin van zijn carrière over vier persen hebben beschikt. Als we aannemen dat hij in de loop van die 47 jaar gemiddeld over twee persen beschikte, dan levert dat een capaciteit op van 28.000 katernen. In de stcn vinden we daarvan iets meer dan 4000 terug. De schatting van 80% is dus niet gek.
In dat geval zouden de Amsterdamse uitgevers meer winst hebben gemaakt dan de VOC en WIC bij elkaar. Zelfs als we de hierboven genoemde cijfers verdubbelen in plaats van verviervoudigen zijn de getallen duizelingwekkend. Maar terwijl iedereen de VOC kent en de ‘VOC-mentaliteit’ ons nog altijd en volkomen ten onrechte als voorbeeld wordt gesteld, zijn onze boeken grotendeels vergeten. In Haarlem staan een paar beelden van de zogenaamde uitvinder Laurens Janszoon Coster, in Den Haag vinden we een bescheiden Museum voor het boek, ooit tot stand gekomen dankzij een particulier initiatief en ondanks stevige tegenwerking van het Haagse gemeentebestuur. Het belangrijke Museum Enschede is vrijwel onzichtbaar ondergebracht in een archief in Haarlem.
Amsterdamse uitgevers, zoals Rieuwertsz en Rey gaven de boeken van Spinoza, Voltaire en Rousseau uit. De VOC en WIC hebben niet veel meer opgeleverd dan oorlogen, slavernij en genocide in de landen waar ze actief waren en corruptie en armoede in het het land van herkomst. Bij Amsterdam hoort een museum voor de drukkunst dat even groot en monumentaal is als het scheepvaartmuseum.
Boeken maken in Amsterdam
In de zeventiende eeuw werden boeken voor het grootste deel met de hand gemaakt, door specialisten die een jarenlange leerschool doorliepen in de drukkerij waar je begon als kind. De drukpers was weliswaar een machine maar hij werd met spierkracht aangedreven door drukkers die twaalf uur per dag aan de pers stonden en om de tien seconden hard aan een zware hefboom trokken - ze werden niet voor niets beren genoemd. Het zetten van teksten gebeurde met de hand, letter voor letter, regel voor regel, bladzijde na bladzijde. Goede zetters deden dat razendsnel en de bijnaam van zetters was apen.
De pers waarmee in de zeventiende eeuw werd gedrukt, was vrijwel identiek aan de machine die bijna tweehonderd jaar eerder was uitgevonden door Gutenberg. Dat was een apparaat met een enkele functie: het zo goed en efficiënt mogelijk afdrukken van teksten op papier. Het af te drukken zetsel lag op een wagentje dat onder de eigenlijke pers werd gereden. Het zetsel bestond uit twee of meer pagina’s die samen op één zijde van een vel papier werden afgedrukt. Die pagina’s waren ingeklemd in een ijzeren raam dat de vorm werd genoemd. Een aan weerszijden bedrukt vel kon tot een katern van een boek worden gevouwen.
De persen waren vóór 1800 van hout. Omdat er aan het afdrukken heel veel kracht te pas kwam, en omdat de houten pers niet stijf genoeg was om de vorm in één keer goed en gelijkmatig af te drukken, gebeurde het drukken in twee teugen. De vorm werd voor de helft onder de pers geschoven, de drukker trok hard aan de boom die hij vervolgens losliet. Daarna rolde hij de tweede helft van de vorm onder de pers, trok opnieuw aan de hefboom om vervolgens de vorm weer onder de pers vandaan te rollen. Nu kwam zijn collega in actie want een pers werd door twee man bediend. Het te berdrukken papier bevond zich in een raamwerk dat eerst omhoog en daarna open moest worden geklapt. De tweede drukker verving het bedrukte papier door een nieuw vel en klapte het raamwerk dicht. Ondertussen bracht zijn maat nieuwe inkt aan op het zetsel. Daarna werd het papier op het zetsel geklapt en kon de vorm opnieuw onder de pers worden geschoven en bedrukt. En zo ging het een lange werkdag verder. Per dag werden er door twee drukkers zo’n 1200 vel aan beide zijden bedrukt.
In dezelfde werkplaats waren ondertussen de zetters aan het werk. De losse loden letters waarmee ze achtereenvolgens de woorden, zinnen en bladzijden vormden waren, net als de drukpers, door Gutenberg bedacht. We hebben het altijd over Gutenberg als uitvinder van de drukpers maar de gegoten loden letter was een veel belangrijker uitvinding. De grondstof waarvan letters waren gemaakt, bestond uit lood, tin en antimoon, metalen met verschillende unieke eigenschappen die alle van belang waren voor het kunnen gieten en afdrukken van letters. Het juiste mengsel was bij uitstek geschikt voor afgietsels en eenmaal gegoten waren de letters zowel elastisch als hard genoeg om de druk van de pers goed te kunnen weerstaan.
Om letters te kunnen gieten was een matrijs nodig. Letters werden eerst gesneden op het uiteinde van een stalen stempel waarmee een matrijs kon worden geslagen. Als de lettersnijder tevreden was over het ontwerp werd het staal met vuur gehard waarna de stempel gebruikt kon worden om matrijzen te slaan. De matrijzen werden, na op maat te zijn gemaakt, gebruikt om letters te gieten. In de vijftiende eeuw sneed en goot een drukker zijn letters zelf of zette hij een lokale edelsmid aan het werk. Rond 1500 werd het ontwerpen, snijden en gieten van letters een afzonderlijke bedrijfstak. Na verloop van tijd goten alleen grote bedrijven nog eigen letters, de meeste drukkers kochten hun materiaal bij lettergieters die vaak internationaal opereerden. Die letters werden per gewicht verkocht. Hoe groter en belangrijker de drukkerij, des te meer lettertypen in des te grotere hoeveelheden er te vinden waren. De letters worden beschreven in zeventiende-eeuwse inventarissen die werden opgemaakt als een drukkerij overging in andere handen, daarnaast waren er reclamefolders van drukkers en veilingcatalogi waarin de letters van een drukkerij of lettergieter werden afgedrukt.
Eenmaal in de drukkerij werden de letters opgeborgen in letterkasten. De laden in dergelijke kasten waren onderverdeeld in vakjes en elke letter had zijn eigen vak. De indeling van zo’n lade verschilde per land. Terwijl we over de hele wereld typen met nauwelijks van elkaar verschillende QWERTY toetsenborden, waren de lades van de zetter per taal verschillend ingedeeld. De meest voorkomende letters hadden een groter vak en bevonden zich dichter bij de rechterhand van de zetter. De productie van een zetter hing af van het boek dat hij onder handen had: de grootte van de letter speelde een rol, net als het aantal lettertypen dat hij nodig had en natuurlijk de kopij. Het zetten naar een handschrift was lastiger dan het zetten naar een al bestaand boek.
De zetter vulde zijn zethaak met een regel tekst. De regels werden vervolgens samengevoegd tot pagina’s en de pagina’s werden bij elkaar gebracht in de vorm die onder de drukpers ging. Om te kunnen worden afgedrukt moest het zetsel absoluut vlak zijn. Wie ooit in een hedendaagse drukkerij heeft gezien hoe lastig dat is, heeft nog meer respect voor de zeventiende-eeuwse vaklui.
Het arbeidsritme van een drukkerij was zo ingericht dat de verschillende werkzaamheden van zetters en drukkers op elkaar aansloten. Een zetter zette bij wijze van spreken de pagina’s van één vorm per dag, de drukkers die aan één pers stonden bedrukten vervolgens één vel per dag met de twee vormen, de recto en de verso van dat vel. Het werk dat de zetter op maandag had verricht, kon een dag later worden afgedrukt. Er stonden twee drukkers aan de pers voor wie het werk door twee zetters werd aangeleverd.
Het moge duidelijk zijn dat het voorgaande een ideale en starre situatie beschrijft die in de praktijk weinig zal zijn aangetroffen. Een professionele drukkerij beschikte over minstens drie persen en flexibel inzetbaar personeel. In het ene geval was een enkele zetter voldoende om een een pers aan het werk te houden, in het andere geval waren er drie of zelfs vier zetters nodig. Het draaide in de drukkerij om een zo efficiënt mogelijke verdeling van het werk zodat de drukkers aan de pers achter elkaar door konden werken.
Zoals gezegd werden boeken volledig met de hand gemaakt. Teksten werden met de hand gezet, de pers werd met de hand aangedreven en als het drukken was voltooid, werd het boek met de hand ingebonden. Dat laatste was vaak al gebeurd in de winkel waar je je boek kocht, maar je kon een nieuw boek ook in de vorm van losse bladen kopen en naar een gespecialiseerde binderij te brengen voor een extra mooie band.
Illustraties
Of een enkel plaatje meer vertelt dan 1000 woorden waag ik te betwijfelen. Maar dat de kopers van boeken in de zeventiende eeuw hielden van boeken met afbeeldingen staat als een paal boven water. Tussen 1620 en 1720 telt de STCN ruim voor Amsterdam 27.000 titels, bijna 11.000 daarvan zijn geïllustreerd. Helaas maakt de STCN geen onderscheid tussen koperdiepdruk en houtsnede. Evenmin kunnen we zien of het gemiddelde aantal illustraties per uitgave toenam in de loop der tijd, want de aanwezigheid van illustraties is wel gesignaleerd maar ze zijn niet geteld. Er zijn echter goede redenen om aan te nemen dat het aantal illustraties per uitgave in de loop der tijd toenam. Die veronderstelde toename heeft met de techniek te maken. Zoals hieronder zal worden uitgelegd werd het rond 1650 eenvoudiger en dus goedkoper om boeken van goede illustraties te voorzien. Het loont daarom de moeite om te kijken over welke illustratietechnieken de zeventiende eeuwse-uitgever kon beschikken en hoe hij die gebruikte.
Het belangrijkste onderscheid tussen illustratietechnieken is die tussen hoogdruk en diepdruk. Bij hoogdruk ligt de inkt op het oppervlak van de af te drukken afbeelding. Denk aan de houtsnede of aan de linosnede die je vroeger op school maakte. Onder diepdruk vallen de ets en de gravure. Bij die techniek worden lijnen in een koperplaat gegraveerd of uitgebeten. Voor het afdrukken worden de groeven gevuld met inkt en de afbeelding ligt dus onder de oppervlakte van de plaat - vandaar de term diepdruk. Afbeeldingen in hoogdruk worden samen met de tekst afgedrukt, voor diepdruk is een afzonderlijke drukgang op een ander type pers nodig.
Afbeeldingen in houtsnede werden vanaf het prille begin van de boekdrukkunst gebruikt. Het afdrukken van een houtsnede ging niet anders dan het afdrukken van zetsel, in tegenstelling tot het afdrukken van platen in koperdiepdruk. Een houtsnede kon tussen de letters worden geplaatst en samen met die letters afgedrukt. Koperplaten werden op een afzonderlijke plaatpers gedrukt. De inkt lag in de groeven onder het oppervlak van de plaat en met door de hoge druk van de plaatpers werd het papier in die groeven gedrukt waarna de inkt aan het papier bleef kleven. Het aanbrengen van de inkt op de plaat was omslachtiger dan het inkten van een houtsnede. De af te drukken koperplaat werd volledig met inkt ingesmeerd en daarna werd de inkt met een lap van de oppervlakte van de plaat afgewreven. Vervolgens werd de plaat afgedrukt en dat proces, volledig inkten, overtollige inkt wegwrijven, afdrukken, moest voor iedere afdruk worden herhaald. Het tempo van de plaatpers lag dan ook beduidend lager dan dat van de boekdrukpers. Er werden op één plaatpers rond de 200 afdrukken per dag gemaakt en boekdrukkers bedrukten zoals gezegd meer dan 1000 vel aan twee kanten. Als een uitgever afbeeldingen in diepdruk tussen de tekst wenste, vergde dat een gecompliceerde organisatie en goede controle. De vellen gingen eerst onder de ‘gewone’ pers en daarna onder de plaatpers. Die pers stond dan ook nog eens vaak op een ander adres want er waren niet veel drukkers die een pers voor boekdruk én een plaatpers bezaten. In iedere oplage die zo op twee verschillende persen werd gedrukt, vind je exemplaren met fouten: platen die op hun kop zijn, verwisseld of vergeten. Soms werden dergelijke afbeeldingen in tweede instantie overgeplakt met het correcte plaatje. Dergelijke fouten konden worden voorkomen door de afbeeldingen apart af te drukken om ze later in het boek in te laten voegen als het werd gebonden. Ook dan werden fouten gemaakt: prenten kwamen op de verkeerde plek terecht of werden eenvoudigweg vergeten.
Waarom deden ze het dan? Het antwoord op die vraag is eenvoudig: graveren in koper ging tien maal sneller dan het maken van een houtsnede van vergelijkbare kwaliteit. Fouten waren makkelijk te herstellen. Als je met een guts uitschoot bij het maken van een houtsnede, kon je opnieuw beginnen. Een koperplaat kon worden afgevlakt met een hamer en verbeterd. Houtblokken waren gevoelig voor vocht en ongedierte en ze namen veel plaats in. Tenzij een groot kunstenaar of een superieure vakman aan het werk was, kwam de kwaliteit niet in de buurt van wat er in koperdiepdruk mogelijk was. Een uitgever had dus de keuze tussen afbeeldingen die moeilijk te maken en kostbaar waren maar die hij makkelijk af kon drukken of afbeeldingen die goedkoper en makkelijker te maken waren maar waarvan het afdrukken extra kosten met zich meebracht en meer aandacht vergde. In de meeste gevallen kozen uitgevers voor optie twee maar er zijn uitzonderingen. Wetenschappelijke uitgaven waren vaak met eenvoudige, schematische plaatjes geïllustreerd en die werden als het even kon uitgevoerd in houtsnede. Dat geldt ook over de primitieve afbeeldingen in goedkope boekjes waar eenvoudige en grove illustraties eindeloos werden hergebruikt, in verschillende uitgaven maar heel vaak ook in één en hetzelfde boek. ‘Illustratie’ is voor dergelijke boeken misschien niet eens het juiste woord. Ze staan wel in een boek en bij een tekst maar ze illustreren niets. Hun enige functie is semiotisch van aard: ‘ik ben een afbeelding’ is de mededeling, aan de tekst voegen ze niets toe.
De koperdiepdruk evolueerde in de loop der tijd. Gravure en ets zijn ongeveer even oud maar in eerste instantie werden vooral gravures gebruikt om boeken te illustreren. Van een gravure kan je duizenden afdrukken maken voordat de kwaliteit achteruit gaat, van een ets konden tot halverwege de zeventiende eeuw een nieuwe etstechniek gangbaar werd 200 goede afdrukken worden gemaakt. Daarna ging de kwaliteit achteruit omdat dunne etslijnen ondiep waren en door de druk van de pers nog ondieper werden. Je ziet ze achteruitgaan en uiteindelijk verdwijnen. Veel afgedrukte etsen lijken op een half uitgevlakte tekening. Graveren was moeilijk en daarom voorbehouden aan specialisten die in staat waren de burijn, een scherp mesje waarvan het lemmet een v-vorm had, door de oppervlakte van het harde koper te duwen. Daar was kracht voor nodig die heel precies en gedoseerd moest worden toegepast. De graveur bewoog de burijn en tegelijkertijd bewoog hij de koperplaat die op een kussentje lag en zowel horizontaal als verticaal kon worden bewogen. Het maken van een ets lijkt meer op tekenen. Op een koperplaat wordt een waslaag aangebracht en daarin krast de maker met een naald de afbeelding waarbij hij het koper blootlegt. De koperplaat wordt in een zuur bad gelegd en het zuur bijt lijnen in het koper. Hoe langer de plaat in het zuur lag, des te dieper werden de lijnen. Tot het midden van de zeventiende eeuw werden de lijnen door een langer verblijf in het zuurbad ook breder omdat het zuur de randen van de waslaag aanvrat waar de de etsnaald was geweest. Vanaf het midden van de eeuw werd voor prenten in boeken een harde waslaag gebruikt waardoor het zuur wel dieper in het koper vrat terwijl de lijnen niet breder werden omdat de was niet of nauwelijks werd aangetast.
Van een gravure konden zoals gezegd minstens vijf maal zoveel afdrukken worden gemaakt als van een ets die met zachte was was gemaakt. Dat gold niet voor het etsen in een harde waslaag, die gingen bijna even lang mee als een gravure en maakten verfijnder werk mogelijk dan met een burijn haalbaar was. Zo konden mooiere prenten worden gemaakt die ook nog eens goedkoper waren. Ets en gravure zijn op zich makkelijk van elkaar te onderscheiden. Met een loupe kan je zien dat de lijnen van een gravure spits eindigen en de lijnen van een ets rond. In de praktijk werden beide technieken op veel platen tegelijk gebruikt. Boeken werden vaak met etsen geïllustreerd die vervolgens met een burijn werden bewerkt, soms nadat de ets begon te slijten, in andere gevallen onmiddellijk. Met de etsnaald werd dan een schets gemaakt waarna de lijnen met een burijn verder werden bewerkt. Dat was een stuk makkelijker dan direct met de burijn op een gladde plaat te werken. De met harde was gemaakte etsen maakten het mogelijk om de prachtige geïllustreerde boeken te drukken die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de mode kwamen. Romeijn de Hooghe had zijn carrière aan de harde was te danken, omdat zijn etsen dankzij de nieuwe techniek in enorme oplagen konden verschijnen.
Typografie
In het prille begin van de zeventiende eeuw lieten Amsterdamse drukkers hun publicaties in het Latijn nog drukken in Leiden. Ze beschikten niet over de kennis om dergelijke teksten te zetten en evenmin over de elegante lettertypen waarin je dergelijke teksten liet drukken. Incidenteel kwam het voor dat een boek grotendeels in Amsterdam is gedrukt terwijl de eerste pagina’s, waar het boek werd opgedragen aan een of andere autoriteit, in Leiden zijn gedrukt. Die bladzijden zijn verzorgder dan wat erop volgt, het gebruikte siermateriaal en de lettertypen van de inleiding horen bij de internationale stijl die men in Leiden wel en in Amsterdam nog niet beheerste. Tegen 1630 waren de Amsterdamse drukkers hun Leidse collega’s voorbij gestreefd en tegen 1650 werden in de Republiek, in Amsterdam en Leiden, de best verzorgde boeken van Europa gedrukt. Dat zou zo blijven tot ver in de achttiende eeuw.
De vormgeving van het zeventiende-eeuwse Hollandse boek was beïnvloed door het Franse boek. Hollandse boeken waren zeker minder elegant maar vaak minstens even goed verzorgd. Dat verzorgde uiterlijk dankten ze aan een Fransman die naar Antwerpen was verhuisd en in het laatste kwart van de zestiende eeuw een filiaal van zijn drukkerij had geopend in Leiden: Christoffel Plantijn. Het werk van Plantijn was aan het eind van de zestiende eeuw de norm van wat verzorgd drukwerk was. Met name de Elzeviers zouden hem tientallen jaren later ruimschoots overtreffen maar het is de vraag hoe het Hollandse boek eruit zou hebben gezien als Plantijn en zijn opvolgers zich niet in Leiden hadden gevestigd - en als de oprichting van de universiteit niet had gezorgd voor het internationale publiek dat die vormgeving kon waarderen. De kwaliteit van het drukwerk uit Leiden en Amsterdam was tot diep in de achttiende eeuw voor het overgrote deel hoog. Nadat Lodewijk XIV het edict van Nantes had opgezegd en overging tot het vervolgen van de Franse protestanten, zorgden vluchtelingen uit Frankrijk voor een nieuwe kwaliteitsimpuls.
Terwijl de Hollanders, en dan met name de uitgevers te Amsterdam en Leiden, hun verzorgde drukwerk de wereld instuurden, liep de kwaliteit van het drukwerk in de rest van Europa terug. Slecht papier, versleten zetsel, beschadigd siermateriaal, onverzorgd drukwerk waren vrijwel overal de norm. Het is één van de redenen waarom de Hollandse boekhandel zich zo internationaal kon worden. Pas in de loop van de achttiende eeuw werd het drukwerk in landen als Frankrijk en Engeland weer beter van kwaliteit en ook daarom begon de belangstelling voor het Hollandse boek in de loop van de achttiende eeuw af te nemen. Ook inhoudelijk behoorden de Hollandse uitgevers inmiddels niet meer tot de voorhoede. De atmosfeer in de Republiek werd provincialer, de andere Europese landen werden liberaler.
Daarnaast liep de kwaliteit van wat in kleinere plaatsen in de Republiek werd gedrukt vanaf het midden van de eeuw terug. Tot het derde kwart van de zeventiende eeuw werkten drukkers uit plaatsen als Alkmaar of Hoorn ook voor Amsterdamse uitgevers en was de kwaliteit van wat zij drukten vrijwel even hoog als dat van hun Amsterdamse collega’s. Aan het eind van de eeuw produceerden drukkers in dergelijke kleine steden bijna uitsluitend drukwerk van slechte kwaliteit voor lokale markt. In Amsterdam zien we, weliswaar in mindere mate, een tweedeling in de markt: slordig haastwerk voor de minder bemiddelde boekenkoper, superieure kwaliteit voor de rijke Hollandse bovenlaag en een internationale clientèle. Het economisch belang van dat lokale drukwerk was zonder twijfel groot. Nu is het voor het overgrote deel verdwenen, het werd letterlijk stukgelezen en daarna weggegooid. Toen bestond minstens 80% van wat er werd gedrukt uit dergelijke ‘efemere’ publicaties.
Boekverkopers, uitgevers, drukkers
In de zeventiende eeuw waren uitgevers en drukkers niet alleen producenten van drukwerk, het waren ook, en vaak in de eerste plaats, winkeliers. Maar niet iedere winkel waar boeken werden verkocht werd gedreven door een uitgever of een drukker en niet alle boeken werden in een winkel verkocht. De aanbieders van boeken waren niet minder gevarieerd dan het aanbod aan boeken. Boeken werden langs de deur verkocht door marskramers, tweedehands boeken kon je overal vinden, er waren winkeliers die in de meest uiteenlopende goederen handelden en het boek erbij deden. Uitgevers kwamen eveneens in alle soorten en maten voor. Een man of vrouw met een mening en in het bezit van enkele tientallen guldens, kon een boek uitgeven, van eigen hand of door een ander geschreven. Je vindt uitgevers van een enkel pamflet van vier pagina’s en internationaal opererende professionals die jaarlijks grote aantallen boeken lieten drukken - en alles daartussen in.
De groep makers van boeken, de drukkers, had een veel minder divers karakter. De drukpers kunnen we als de kleinst mogelijke eenheid van productie beschouwen. Natuurlijk zullen er drukpersen zijn geweest die incidenteel werden gebruikt, maar het ligt niet voor de hand dat dat vaak het geval was. De drempel om een tekst te publiceren was laag Als je tien of twintig gulden had, kon je een tekst uitgeven. Je wandelde met je kopij naar een drukkerij en gaf de drukker je opdracht. De inrichting van een simpele drukkerij kostte daarentegen minimaal 600 gulden en er was ruimte voor nodig die ook geld kostte: huur, een hypotheek of de huur die je misliep door een niet of nauwelijks gebruikte ruimte leeg te laten staan. Om te zetten en te drukken was gespecialiseerd personeel nodig en dat waren geen dagloners zoals de sjouwers die zich op een bepaalde plek verzamelden om te kijken of er werk was. Bij een wat grotere drukkerij was het personeel vaak jaren in dienst. Dat betekende dat de persen moesten draaien. De meeste drukkerijen zullen over drie tot vier persen hebben beschikt. Een dergelijke omvang maakte het mogelijk om flexibel te werken, met goed materiaal en om voldoende omzet te draaien. Een drukker kon niet van één pers bestaan - de maximale productie was te laag en het gebruik van een enkele pers te weinig flexibel. Met één pers was het niet mogelijk om aan meer grote opdrachten tegelijk te werken, of omgekeerd met meer persen aan één opdracht. Zelfs als een drukker met een enkele pers erin slaagde om gedurende het hele jaar opdrachten te vinden, dan bleef er na aftrek van de papierkosten, de salarissen en de vaste lasten niet genoeg winst over om van te kunnen bestaan. Er zullen ongetwijfeld kleine drukkerijen zijn geweest waar de eigenaar meewerkte en waar het zetten en drukken door dezelfde personen werd gedaan, terwijl de echtgenote van de drukker achter de toonbank van de winkel stond. Het economisch belang en de culturele impact van dergelijke bedrijven kunnen niet anders dan marginaal zijn geweest. Ze zullen weinig anders hebben geproduceerd dan goedkoop, efemeer drukwerk: liedblaadjes, huwelijksdichten, begrafenisbriefjes, wasserij lijstjes of prijslijsten van goederen die in de haven werden aangevoerd.
Kort en goed komt het erop neer dat terwijl iedereen van alles kon uitgeven, het drukken van al die uitgaven was voorbehouden aan professionals. Een drukker kon zijn winst uitsluitend vergroten door het aantal persen uit te breiden en ernaar te streven dat die persen niet stil stonden. De kosten per katern lagen min of meer vast, net als de opbrengsten en de productiecijfers. Dergelijke beperkingen golden niet voor uitgevers. Het is mogelijk om een typologie te geven van uitgevers en drukkers die in Amsterdam actief waren, waarbij natuurlijk moet worden vermeld dat dit een glijdende schaal is.
- De grote uitgever had het uitgeven als belangrijkste activiteit. Hij beschikte over het kapitaal om de enorme investeringen te kunnen doen die jaar in, jaar uit nodig waren. Hij had een nationaal en internationaal netwerk van collega’s met wie hij zijn vele publicaties kon delen, door te ruilen of ze aan hen te verkopen en hij verkocht ook direct aan klanten in het buitenland. Een dergelijke uitgever drukte meestal niet zelf. Hij liet zijn uitgaven drukken binnen en buiten Amsterdam. De omvang van zijn productie was afhankelijk van zijn vermogen om geld te investeren en zijn omzet. De winkel en zelfs een eventuele drukkerij waren meestal van ondergeschikt belang. Het vroegste voorbeeld van een dergelijke uitgever in Amsterdam is Cornelis Claesz en gedurende de rest van de zeventiende en achttiende eeuw zouden er voortdurend dergelijke uitgevers actief zijn. Meestal waren er twee of drie van dergelijke uitgevers in Amsterdam te vinden, tegen het eind van de eeuw waren het er meer die ook nog eens samenwerkten: Boom, Van Someren, De Jansonius van Waesberges zijn voorbeelden. Dergelijke uitgevers konden enorme fortuinen vergaren. Vaak zie je hoe een dynastie binnen enkele generaties rijk genoeg is geworden om tot het stedelijk patriciaat te gaan behoren. Hun uitgaven werden in de loop van de eeuw steeds kostbaarder en de handel erin internationaler en dus complex en risicovol. Vandaar dat dergelijke uitgevers gingen samenwerken.
- De middelgrote uitgever was vooral lokaal actief. Hij publiceerde vaak voor een specifiek publiek, zoals strenge calvinisten of doopsgezinden. Een dergelijke uitgever bezat een winkel waar hij zijn boeken verkocht en die als brandpunt voor zijn clientele zal hebben gegolden. De gereformeerde drukkers Brandt en Wachter waren dergelijke uitgevers. Aan het eind van de eeuw bezat Jan Rieuwertsz een winkel waar zijn gelijkgestemde vrienden elkaar ontmoetten.
- De kleine uitgever was in de eerste plaats winkelier. Hij gaf van tijd tot tijd een boek uit maar lang niet genoeg om van te leven. Behalve boeken verkocht hij ook andere zaken zoals papier, pennen en alle andere zaken die met lezen en schrijven te maken hadden.
- De incidentele uitgever kon zelf de auteur zijn van zijn publicaties of publicatie. Veel van dergelijke ‘uitgevers’ deden dat onder hun eigen naam. Ze gaven een enkel pamflet uit, of twee of drie, incidenteel zelfs een boek. Het draaide dan meestal om een paar katernen in een kleine oplage: een investering van enkele tientallen guldens. De auteur-uitgever is overigens niet altijd makkelijk te herkennen. In Amsterdam verschenen bij drukker-uitgever Paulus Aertsz van Ravesteijn boeken die gezien het uiterlijk hoogstwaarschijnlijk door de schrijver ervan zijn (mede-)gefinancierd. Een bijzondere categorie wordt gevormd door leraren. Stuurlui gaven les in navigatie en andere zaken met betrekking tot de zeevaart en die gebruikten daarvoor zelfgeschreven en uitgegeven boeken. Dat geldt ook voor rekenmeesters en boekhouders. En dan zijn er nog de marskramers die incidenteel ook teksten uitgaven om langs de deur te verkopen.
- Boekhandelaren beschikten soms over een enkele pers waarop incidenteel werd gedrukt en die ook door derden kon worden gebruikt. De manier van werken en de productie zijn hierboven al kort besproken. Het gros van de uitgevers die in de STCN worden genoemd behoren tot dit type.
- De ‘gewone’ drukker had eveneens een winkel maar voor het grootste deel van zijn inkomen was hij afhankelijk van de drukkerij waar twee of drie persen stonden. Nicolaes Biestkens en, in de tweede helft van de zeventiende eeuw, Christoffel Cunradus, waren drukkers die aan het signalement voldoen. Daarvan waren er in een gegeven jaar gemiddeld rond de tien actief. De productie van dergelijke drukkers kan uitsluitend achterhaald worden door de complete boekproductie na te kijken op het gebruik van siermateriaal.
- De specialist beschikte over beide typen pers: hoogdruk en diepdruk en werd door uitgevers ingeschakeld voor kwaliteitsdrukwerk dat moest kunnen concurreren op de nationale en internationale markt. Hij had een winkel maar die was bijzaak. De al genoemde Van Ravesteijn was een dergelijke drukker. Hun aantal was klein en ze zijn alleen maar als zodanig traceerbaar door externe bronnen, door een terloopse opmerking in een brief of een archiefstuk of door uitputtend en tijdrovend onderzoek naar hun typografisch materiaal..
- De grote drukker werkte voor de grotere uitgevers maar was zelf ook als uitgever actief op de internationale markt. Dergelijke drukkers waren vaak specialist op een of ander terrein zoals geografie of het geïllustreerde boek. Zo’n drukker had een winkel maar het geld werd met drukken en uitgeven verdiend. De drukkerij van de familie Blaeu is een goed voorbeeld. Tegen 1700 gaven de Blaeu’s zelf van tijd tot tijd monumentale werken uit maar er werd vooral met of voor de grote Amsterdamse uitgevers gewerkt.
De wereld van drukkers en uitgevers zag er in 1720 anders uit dan in 1620 maar dat was eerder een gevolg van een veranderde verhouding tussen de hiervoor geschetste bedrijfstypen dan dat er iets veranderde aan de bedrijfstypen. Er kwamen wat activiteiten bij zoals boekenveilingen en er werd meer geadverteerd, in kranten en door lijsten te publiceren achterin boeken. Ook werden van tijd tot tijd grote en dus dure uitgaven verkocht door kopers te laten intekenen. Aan het eind van de eeuw werd de markt overheerst door een klein aantal grote uitgevers die vaak samenwerkten. Drukkers traden minder vaak op als uitgever en werden ook minder genoemd in het colofon. In het begin van de eeuw is in ruim tien procent van de uitgaven een colofon te vinden met de naam van de drukker, aan het eind van de eeuw is het percentage onder de drie procent gedaald. Dat kan simpelweg een modeverschijnsel zijn maar het kan ook wijzen op een andere verhouding tussen beide beroepsgroepen. Zoals gezegd waren uitgevers beter in staat om veel geld te verdienen dan drukkers, die immers beperkt werden door hun productiecapaciteit. De uitgevers werden rijker, de drukkers afhankelijker.
In de loop van de eeuw nam de omvang van de boeken toe. Uitgaven uit 1720 zijn gemiddeld bijna twee maal zo dik als uitgaven uit 1620. De omvangrijke boeken, die vaak ook nog eens waren geïllustreerd, vergden enorme investeringen die grote uitgevers zich konden permitteren, kleine uitgevers niet. Vanaf het derde kwart van de eeuw begint de boekhandel karaktertrekken van een oligarchie te vertonen. Opvallend is de oprichting van een gilde in een periode dat zo’n gilde al bijna een anachronisme was. Een van de traditionele functies van de gildes was het bewaken van de kwaliteit van de producten. Na een jarenlange opleiding leverde je een meesterstuk af en werd je meester in je vak. Daar was in het gilde van de boekverkopers nauwelijks sprake van. Het had dan ook geen andere functie dan bestaande belangen van de werkgevers te beschermen en de verhoudingen tussen de deelnemers onderling en buitenstaanders vast te leggen. Het is verleidelijk om de oprichting van het Amsterdamse gilde te zien als een protectionistische maatregel tegen de gevolgen van een krimpende markt. De groei ging echter onverminderd voort maar eiste wel grotere investeringen terwijl de markt internationaler en dus gecompliceerder werd. Het gilde kan ook gezien worden als een vorm van verzekering tegen de verrassingen die in een open markt waar ieder voor zich opereert nu eenmaal meer zullen voorkomen.
De Amsterdamse boekproductie nam de hele eeuw van 1620 tot 1720 toe maar dat geldt niet voor de totale Nederlandse boekproductie. Het lijkt erop dat de boekhandel zich in Amsterdam, en in mindere mate in Leiden, concentreerde, ten koste van de uitgeverij in de overige plaatsen. In zekere zin houdt de zeventiende eeuw ons zo een spiegel voor: je ziet de opkomst van een elite met toegang tot informatie en de macht die meespeelt op de internationale markt en rijker en rijker wordt. In het achterland vinden we drukkers en uitgevers die steeds armer worden omdat zij geen toegang hebben tot de internationale markt terwijl de lokale markt stagneert. De boeken van rond 1700 reflecteren zo hoe het de de omgeving waarin ze werden geproduceerd en geconsumeerd verging. Elitaire lezers trokken zich met hun fraaie boeken terug in landhuizen waar ze als renteniers leefden van hun kapitaal. Het volk werd armer, las steeds minder en wat het las werd in de loop van enkele tientallen jaren inhoudelijk steeds schraler en uiteindelijk irrelevant. De teksten van dergelijke uitgaven zijn bijna even onbeholpen als de illustraties om over het drukwerk en de kwaliteit van het papier maar te zwijgen. Je kan met een zekere ontroering naar dergelijke boekjes kijken. Ze zijn oud en dat ze er nog zijn is op zich een wonder. Maar daar is alles mee gezegd.
De rol van de censuur
Vrijheid van drukpers is nooit absoluut. Nederland kent vandaag de dag het grondwettelijk recht van vrijheid van drukpers, toch zijn sommige uitgaven niet toegestaan. Het drukken en verspreiden van kinderporno is verboden, net als de uitgave van Adolf Hitler’s Mein Kampf. In de zeventiende eeuw bestond in de Republiek geen in de wet vastgelegde vrijheid van drukpers en er werden met met enige regelmaat met naam genoemde uitgaven verboden. Uitgaven zonder de naam van de auteur, de plaats van uitgave en de naam van de uitgever waren sowieso verboden. Niettemin hadden veel tijdgenoten in binnen- en buitenland het gevoel dat een schrijver in de Republiek kon schrijven en laten uitgeven wat hij wilde zonder dat zijn leven gevaar liep. Censuur achteraf bestond wel maar was voornamelijk passief. De overheid kwam pas in actie na klachten, van de kerk, van buitenlandse vorsten en incidenteel van particulieren die iets in de pap te brokkelen hadden. De manier waarop dat vervolgens gebeurde maakt meestal een weinig serieuze indruk. ‘Round up the usual suspects’ is een beroemde uitspraak van de ietwat verveelde inspecteur Renault in Casablanca. De Hollandse regenten in de Gouden Eeuw reageerden niet veel anders. Als ze al in actie kwamen was hun optreden niet erg effectief.
De kerk maakte zich druk om afwijkingen van de officiële leer en streefde sowieso naar preventieve censuur, vanzelfsprekend door de kerk uit te voeren. Lodewijk XIV stelde het niet op prijs als zijn liefdesleven via de Hollandse drukpers belachelijk werd gemaakt, ambassadeurs kwamen met enige regelmaat in actie en af en toe werd een regent boos omdat hij van liederlijk gedrag of van lafheid werd beschuldigd. Die passieve houding van een overheid die in actie kwam na klachten van anderen is op zich verklaarbaar. De openbare orde werd voornamelijk gehandhaafd door de burgers zelf, die een uniform aantrokken en als schutters toezagen op wangedrag in hun eigen wijk. De Amsterdamse schout had een beperkt aantal rakkers tot zijn beschikking - dat waren niet de gerechtsdienaren waarmee je toezicht houdt op de tientallen drukkers die in alle delen van de stad actief waren, terwijl er ook nog eens duizenden matrozen op straat liepen, op zoek naar drank en vrouwen. Censuur was vooral een particuliere aangelegenheid. Actieve leden van de gereformeerde kerk hielden boekwinkels in de gaten, agenten van ambassadeurs keken wat er zoal op het Binnenhof werd verkocht. Omgekeerd zorgde een schrijver die zijn pijlen richtte op de de VOC er heel goed voor dat het pamflet waarin hij zijn mening verkondigde niet te traceren was.
De houding van de overheid verklaart waarom moderne wetenschappelijke en filosofische werken niet konden verschijnen in Rome of Parijs, maar wel in Amsterdam. In geen enkel ander land van Europa bestond een dergelijke vrijheid. Wetenschappers konden verder nergens publiceren wat zij wilden - zoals Galileo zou merken. Wie in Frankrijk of Italië de letterlijke waarheid van de Bijbel ter discussie stelde, bracht zichzelf in levensgevaar, net als degene die een ongelukkige opmerking over een of ander potentaat liet drukken. Het aantal verboden boeken bedroeg in de Gouden Eeuw minder dan een promille van de totale productie en het lijkt opmerkelijk dat juist die verboden boeken vandaag de dag overvloedig gevonden worden in alle bibliotheken van Europa. Maar verboden boeken waren in trek bij verzamelaars omdat ze zeldzaam en kostbaar waren.
Een interessant en typisch Hollands verschijnsel zijn de vele uitgaven die anoniem of onder pseudoniem verschenen. Dat was verboden en de richtlijnen (op het titelblad dienen de naam van de auteur, plaats van uitgave, naam van de drukker en de uitgever en hun adressen dienen duidelijk te worden afgedrukt) werden met grote regelmaat door de overheid herhaald. Het effect was niet groot. In sommige jaren verschenen er honderden van dergelijke uitgaven zonder dat iemand zich er druk over maakte. Integendeel: de meest onderhoudende pamfletten werden verzameld en zelfs gebundeld verkocht. Vaak werd er voor zeldzame exemplaren veel meer betaald dan de paar stuivers die een pamflet normaal gesproken kostte. Toch hadden schrijvers een duidelijke notie van wat censuur inhield. In zijn beschrijving van de drukpers in China merkt veelschrijver Simon de Vries bijvoorbeeld op dat er in China geen censuur bestond. Dat resulteerde volgens hem vooral in verregaande zedeloosheid waardoor niemand meer geïnteresseerd was in ‘echte’ kunst.
Censuur is zo effectief als de bevolking wenst dat zij is. Het is onmogelijk voor een overheid om schrijvers en uitgevers te vervolgen als de bevolking niet actief participeert in de vervolging. Er was nauwelijks draagvlak voor censuur, zelfs niet in tijden waarin de overheid de teugels aantrok. De reden daarvoor was eenvoudig. Uit veel pamfletten en uit reisverslagen van buitenlanders die de republiek bezochten blijkt dat de Hollandse burger geneigd was tot discussie en zich daarbij weinig aantrok van rangen en standen. Die discussies werden vaak op het scherp van de snede gevoerd - de term ‘Hollandse botmuil’ is eeuwen oud - maar het was ook een spel. Er vloeide geen bloed. Incidenteel liepen de gemoederen heel hoog op en dan werden er ramen ingegooid of huizen geplunderd.
In zijn in inaugurele rede Godtslasterlijck en Pernicieus gaat Piet Visser uitgebreid in op de Bibliotheca Fratrum Polonorum (1664), een berucht werk dat uit acht flinke folianten bestond en maar liefst 1636 katernen telde. De drukker van het anoniem verschenen werk was Daniel Baccamude die gevestigd was op de hoek van de Nieuwezijds Achterburgwal en de Huiszittensteeg, tegenwoordig Spuistraat en Raadhuisstraat. Het is ondenkbaar dat een dergelijk omvangrijk werk, waar vijf persen ruim een jaar dag in dag uit zoet mee waren, ongemerkt kon worden gedrukt, nota bene op een steenworp afstand van het stadhuis en de Dam, het bestuurlijke en financiële hart van de stad, midden tussen de grachtenhuizen waar de Amsterdamse elite woonde.
Een niet te onderschatten factor in dit alles was de mobiliteit van de bevolking. Er was geen land ter wereld waar de infrastructuur zo uitnodigde tot reizen. De Hollandse steden lagen dicht bij elkaar en waren met elkaar verbonden door een netwerk van trekschuiten en beurtschepen. Vervoer van goederen en personen was goedkoop. Controle op de komende en gaande reizigers bestond niet. Wie de stuiver voor de trekschuit niet kon betalen kon wandelen. Je liep van Amsterdam naar Haarlem in minder dan vier uur. Te voet van Delft naar Den Haag nam een uur. In de trekschuit raakten mensen vanzelfsprekend met elkaar in gesprek - buitenlanders viel het op dat een dienstmeid er geen enkel probleem mee had om een regent aan te spreken die naast haar in de kajuit zat. Interesse hebben in en open staan voor nieuws zijn niet automatisch het gevolg van mobiliteit en infrastructuur - maar dat er een relatie bestaat tussen beide lijkt wel duidelijk.
Een tweede belangrijke factor was het enorme aantal boekverkopers en drukkers. Toen Constantijn Huygens junior in 1688 in het kielzog van Willem III door Engeland trok, zocht hij vergeefs naar drukkers om propaganda voor Willem te laten drukken. Die waren er niet. De Engelse drukkers waren geconcentreerd in London - op de universitaire persen van Oxford en Cambridge na. In Holland waren zelfs in de kleinste steden boekwinkels te vinden en op het platteland trokken marskramers rond die het nieuws bij de boeren aan de deur brachten.
De vraag naar nieuws was onverzadigbaar. In een pamflet wordt beschreven hoe een matroos in de Amsterdamse Warmoesstraat bij een boekwinkel een pamflet ziet hangen waarin zijn eigen avonturen staan. Die had hij een dag eerder in een kroeg verteld. Hier hebben we natuurlijk te maken met burleske fictie: een pamflet in een pamflet. De snelheid waarmee pamfletten werden gedrukt en verspreid is echter allerminst fictief: het zetten en drukken van een pamflet duurde minder dan een dag en nieuws uit Den Haag was een dag later in druk voor iedereen te koop in Amsterdam.
De belangrijkste drukker en uitgever van pamfletten woonde in Delft, minder dan een uur gaans van het Binnenhof. Jan Andriesz Cloetingh drukte het grootste deel van zijn productie anoniem. Ze bevatten nieuws, maar ook opinies en de drukker/uitgever hield er dus rekening mee dat niet al zijn berichten even welkom waren bij de Staten van Holland of het hof van de stadhouder. Tegelijkertijd waren zijn uitgaven herkenbaar aan de typografische vormgeving en aan de ornamenten - die hij gebruikte in zijn ‘gewone’ en in zijn illegale uitgaven.
Moeten we nu, gezien de vrijheid die de pers in de Republiek had, ‘Leve de Republiek, leve Ons!’ roepen? Niet helemaal. Twee schrijvers overleden in de gevangenis in onze Gouden Eeuw. Koerbagh stierf na een jaar in het tuchthuis, Walten pleegde in de Haagse gevangenpoort zelfmoord, uit wanhoop omdat een proces uitbleef. Zodra het over censuur in de Republiek gaat, vallen hun namen. Daarbij wordt gememoreerd dat de Amsterdamse schout Koerbaghs tong had willen laten doorboren met een gloeiende priem en zijn rechterhand laten afhakken. De vraag is of we het dreigement serieus moeten nemen. Schout Cornelis Witsen was goed bevriend met Comenius - bepaald ook geen brave protestant. Een dergelijke straf was in Amsterdam in het begin van de zestiende eeuw voor het laatst uitgedeeld. Ik denk dat we hier eerder te maken hebben met een komisch dreigement in de trant van ‘ze moesten je kielhalen’ dat je ook in de twintigste eeuw nog wel eens hoorde als straf voor kattenkwaad. Koerbagh kreeg uiteindelijk tien jaar gevangenisstraf en een boete van 4000 gulden. De drukker van zijn werk kreeg de relatief lage boete van 630 gulden. In beide gevallen ging het niet om de publicatie maar om godslastering. En daarvoor konden de straffen inderdaad zwaar uitvallen. In het dagboek van Constantijn Huygens junior valt te lezen dat een in een kroeg uitgebrachte toast op de duivel ertoe leidde dat een jongeman zijn vermogen van 40.000 gulden kwijt raakte terwijl een ander voor eeuwig uit Holland verbannen werd. Of de drukker van zijn straf heeft geleerd, valt te betwijfelen. Zijn opvolger was in ieder geval verantwoordelijk voor het drukken van het werk van Koerbagh’s vriend Spinoza.
[Paul Dijstelberge]
Een dergelijk geval zal worden behandeld in het nog te verschijnen proefschrift van Rindert Jagersma.↩